Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0716

Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101779/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200101779/1. Datum uitspraak: 27 maart 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de bewonersvereniging "De Parmentier", gevestigd te Zeist, appellante, en burgemeester en wethouders van Zeist, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 februari 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rabofacet B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een computercentrum en kantoorruimte, kadastraal bekend gemeente Zeist, sectie N, nummers 2008, 2009 en 1081 tot en met 1084. Dit aangehechte besluit is op 28 februari 2001 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 21 juni 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 september 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.R.M. Kallen, advocaat te Zeist, en verweerders, vertegenwoordigd door G.F.K. IJzerman-de Jonge en R.P.M. Visser, beiden medewerker van de Milieudienst Zuidoost-Utrecht, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. W.J.E. Kreikamp, G. Melisse MSc. en ir. J.F.W. Koopmans, gemachtigden. 2. Overwegingen 2.1. Appellante vreest geluidoverlast vanwege de inrichting. Appellante acht de voorgeschreven geluidgrenswaarden te hoog en meent dat ten onrechte is nagelaten maatregelen te treffen ter voorkoming van geluidoverlast. 2.1.1. In voorschrift B.1 zijn geluidgrenswaarden opgenomen voor de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van de referentiepunten 1, 10, 11, 12, 15, 16, 17 en overige woningen. Deze waarden variëren in de dagperiode van 45 tot 49 dB(A), in de avondperiode van 36 tot 40 dB(A) en in de nachtperiode van 35 tot 39 dB(A). 2.1.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.1.3. Voor de beoordeling van de geluidaspecten hebben verweerders aansluiting gezocht bij de in de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) genoemde richtwaarden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer, te weten 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In dit kader is relevant dat op grond van een meting van het omgevingsgeluid, uitgevoerd door de milieudienst Zuidoost-Utrecht, is berekend dat het referentieniveau 44,5 dB(A) bedraagt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerders terecht aansluiting hebben gezocht bij de richtwaarden behorend bij een “rustige woonwijk, weinig verkeer”. Verweerders hebben in het bestreden besluit voor de dagperiode geluidgrenswaarden tot 49 dB(A) en in de nachtperiode geluidgrenswaarden tot 39 dB(A) vastgesteld vanwege overschrijding van de richtwaarden door de condensors en de koelinstallaties op het dak van gebouw Wit. Zij hebben gemeend met toepassing van de Handreiking op grond van een bestuurlijke afweging deze hogere geluidgrenswaarden te kunnen vaststellen. Verweerders hebben hiertoe overwogen dat de kosten van de eventueel te treffen maatregelen niet in verhouding staan tot een wezenlijke reductie naar de richtwaarden. Uit de Handreiking volgt dat overschrijding van de richtwaarden mogelijk is tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van dit niveau tot een maximale etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. Mede gelet op het verhandelde ter zitting, moet ervan worden uitgegaan dat een wezenlijke reductie als vorenbedoeld slechts kan worden bewerkstelligd door het verplaatsen van de condensors en de koelmachine naar gebouw Paars. De kosten van deze verplaatsing zijn ongeveer € 1.021.000,00. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich op basis van een bestuurlijke afweging in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift B.1 vastgelegde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder vanwege de inrichting en hebben zij in redelijkheid kunnen afzien van het voorschrijven van maatregelen ten behoeve van geluidreductie. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.2. Appellante vreest geluidoverlast vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Appellante stelt dat aan het akoestisch onderzoek ten onrechte het uitgangspunt ten grondslag is gelegd dat auto’s rijdend op de Laan van Eikenstein een snelheid van 20 km/uur hebben. Deze snelheid zou volgens appellante hoger zijn. Voorts acht appellante het aantal auto’s van bezoekers waarvan in het akoestisch onderzoek wordt uitgegaan, te laag. 2.2.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de geluidhinder die wordt veroorzaakt door verkeer van en naar inrichting, voor zover dat aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend, in voldoende mate wordt beperkt. In voorschrift B.4 zijn waarden voor het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting buiten het terrein van de inrichting, opgenomen. Deze waarden bedragen 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.2.2. Bij het beoordelen van de van de inrichting te verwachten indirecte geluidhinder hebben verweerders blijkens het bestreden besluit de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van het Ministerie van VROM van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden. Deze grenswaarde kan onder bepaalde nader omschreven voorwaarden worden verhoogd tot een maximale grenswaarde van 65 dB(A). Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift B.4 toereikend is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder veroorzaakt door verkeer van en naar inrichting, voorzover dat aan het in werking zijn daarvan kan worden toegerekend. Door adviesbureau Peutz & Associes is onder meer onderzoek gedaan naar geluidhinder veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting. Bij het akoestisch onderzoek is uitgegaan van in totaal ongeveer 870 vervoersbewegingen in de dagperiode. Voorts is in het akoestisch onderzoek voor vrachtwagens, bestelbussen en personenwagens een gemiddelde rijsnelheid van respectievelijk 20, 30 en 30 km/uur aangehouden. In het akoestische rapport van 23 maart 2000, kenmerk F 4875-1, wordt geconcludeerd dat door het verkeer van en naar de inrichting de voorkeurswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Gelet op de situatie ter plaatse acht de Afdeling de in het akoestisch onderzoek gehanteerde rijsnelheid niet onjuist. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van het juiste aantal verkeersbewegingen dat langs de woningen van de leden van appellante naar de inrichting gaat of daar vandaan komt. Uitgaande van de 870 vervoersbewegingen en de gehanteerde rijsnelheid hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, op goede gronden op het standpunt gesteld dat kan worden voldaan aan de in voorschrift B.4 gestelde geluidgrenswaarden. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.3. Appellante vreest parkeerdruk in de omgeving van de inrichting te ondervinden. Volgens appellante is er sprake van een tekort van ongeveer 250 parkeerplaatsen op het terrein van de inrichting. 2.3.1. Verweerders erkennen dat er sprake is parkeerprobleem in de omgeving van de inrichting. In voorschrift A.11 is bepaald dat vergunninghoudster parkeeroverlast in de omgeving dient te voorkomen en onderzoek dient uit te voeren naar mogelijkheden ter beperking van woon-werkverkeer van het personeel. 2.3.2. De Afdeling stelt vast dat wat betreft de parkeerdruk de dagperiode het meest bepalende deel van het etmaal is. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat wegens ontoereikendheid van de parkeervoorzieningen op het terrein van de inrichting vele voertuigen in de omgeving van de inrichting, waaronder op de Laan van Eikenstein, worden geparkeerd. Vaststaat dat dit leidt tot parkeeroverlast. Ter verlichting van de parkeeroverlast tot een aanvaardbaar niveau zijn reeds maatregelen getroffen, zoals de realisering van een pendelbusdienst naar een parkeerterrein elders in Zeist, doch deze hebben niet de beoogde vermindering van de parkeeroverlast bewerkstelligd. Gebleken is dat verdere maatregelen zullen worden getroffen om het beoogde niveau wel volledig te bereiken. Onder deze omstandigheden hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning vanwege parkeerdruk niet moet worden geweigerd, alsmede dat geen aanvullende voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden. Eventueel kunnen nog maatregelen worden getroffen in het kader van de Wegenverkeerswetgeving. Deze beroepsgrond faalt. 2.4. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Vlis Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002 197-353. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,